Français
Caserne des lanciers Fonck
Après la mort de son père en novembre 1921, Simenon, alors âgé de dix-huit ans, décide de s’élancer vers Paris sur les conseils de Tigy, qui est devenue sa fiancée. Il n’est pas difficile de le convaincre : Liège l’étouffe, il ne voit pas d’avenir dans cette ville de Province dont il a arpenté les rues en tous sens. Le groupe de jeunes artistes qu’il fréquente à la Caque ne le convainc pas : il doit partir pour ne pas devenir un raté. Le motif du « raté » et la peur du « ratage » se retrouveront dans de nombreux romans de Simenon, à commencer par le premier, Au pont des Arches. Il ne sait pas, à cette époque, le succès qui l’attend – bien que cela ne l’empêchera pas de douter constamment de sa réussite.
Pour quitter Liège, Simenon doit avant tout réaliser son service militaire, il devance donc l’appel aux armes. Après un mois à la « Rote Kaserne » d’Aix-la-Chapelle, en Allemagne, il réussit à se faire muter à la Caserne des Lanciers, qui deviendra la « Caserne Fonck » en hommage à Antoine Fonck, le premier soldat belge tué en 1914. Là, Simenon travaille dans les écuries. Le poste ne lui plaît pas, mais il lui permet de rentrer chaque soir à la maison familiale et de poursuivre sa collaboration avec la Gazette de Liége. Ses articles satiriques sur la vie de caserne lui vaudront d’ailleurs quelques ennuis avec ses supérieurs. Simenon part finalement pour Paris six jours après la fin de son service militaire, le 10 décembre 1922.
Enfant, déjà, Simenon avait expérimenté l’atmosphère particulière de l’occupation : il raconte cette période et la libération de 1914-1918 dans le roman biographique Les Trois Crimes de mes amis. La première y est associée à la faim, aux marks (la monnaie allemande), aux abus de certains profiteurs comme le libraire Hyacinthe Danse qui emmenait les petites filles dans sa boutique le soir. La seconde, ce sont les femmes rasées parce qu’elles avaient fréquenté les Allemands, la destruction des magasins soupçonnés de trafic avec l’occupant, l’ivresse dans les rues. La génération de Simenon, au sortir de l’adolescence, se construit dans ce contexte où les repères moraux se sont estompés.
C’est presque toute l’occupation allemande qu’il faudrait évoquer, car je crois qu’elle a marqué les jeunes qui l’ont subie aussi profondément que, quelques années plus tard, l’inflation devait marquer une génération d’Allemands.
Mais, pas plus que l’inflation, l’occupation ne se raconte. Ce ne sont pas des faits : c’est une ambiance, c’est un état, c’est une odeur de caserne dans les rues, la tache mouvante d’uniformes non familiers, ce sont les marks qui remplacent les francs dans les poches, et la préoccupation de manger qui se substitue à toutes les autres, ce sont des mots nouveaux, des musiques inconnues, et des cuisines roulantes le long des trottoirs; c’est l’habitude que prend l’œil de chercher sur les murs l’affiche nouvelle qui précisera à partir de quelle heure la circulation est interdite ou qui annoncera un arrivage de sucre au « ravitaillement », à moins que ce soit l’obligation, pour les hommes de plus de dix-huit ans, de se présenter chaque semaine à la Komandantur, à moins aussi que l’affiche soit rouge et aligne les noms de nouveaux civils fusillés…Les Trois Crimes de mes amis
D’où nous venait ce goût pour les femmes les plus déchues, pour les amours les plus répugnantes, pour ces confidences baveuses, pour cette exaltation malpropre d’entre deux vins ?
Était-ce la faute à Dostoïevski et à Verlaine ? N’était-ce pas plutôt la faute à cette guerre que, enfants, nous avions vécue sans la comprendre et qui nous avait marqués à notre insu ? […]
À onze ans, on nous emmenait précipitamment dans la cave parce qu’on bombardait la ville et, soudain, nous entendions des cris: à cent mètres de chez nous, on venait de ramasser deux cents civils au hasard et de les fusiller contre les maisons.[…]
Et on nous emmenait sur les hauteurs pour nous faire entendre le canon. Ou bien on partait à la campagne et nos mères, qui portaient trois jupons superposés, y cachaient quelques kilogs de graines.
On nous apprenait à tricher, à frauder, à mentir.
— Si les Allemands te questionnaient, tu répondrais que…
On nous apprenait à profiter des coins d’ombre, à vivre dans le clair-obscur, à chuchoter. Comme on ne pouvait pas circuler dans les rues après telle heure du soir, on allait les uns chez les autres par les toits, au clair de lune…
Et on nous chargeait, nous enfants, de porter à l’autre bout de la ville des lettres du front qui, découvertes sur une grande personne, l’auraient fait fusiller.
Est-ce de là que découle notre goût du mystère et du sordide ? Est-ce d’avoir vécu des années dans l’exaltation que nous avons éprouvé ensuite le besoin des exaltations naturelles ou artificielles ?
Ou ne s’agit-il tout bonnement que d’un néo-romantisme d’adolescents ?Les Trois Crimes de mes amis
Nederlands
Caserne des lanciers Fonck
Na de dood van zijn vader in november 1921 besluit de dan achttienjarige Simenon naar Parijs te gaan op aanraden van Tigy, met wie hij zich heeft verloofd. Het is niet moeilijk hem te overtuigen: Luik verstikt hem, hij ziet geen toekomst in deze provinciestad waarvan hij alle straten door en door kent. De groep jonge kunstenaars die hij in “de Caque” ontmoet, overtuigt hem niet: hij moet weg om te voorkomen dat hij een mislukking wordt. Het motief van de “mislukkeling” en de “angst om te falen” zal in veel van Simenons romans terugkomen, te beginnen met de eerste, Bij de bogenbrug. In die tijd wist hij nog niet welk succes hem te wachten stond – hoewel ook dat hem er niet van zou hebben weerhouden om voortdurend aan zijn prestaties te twijfelen.
Om Luik te kunnen verlaten, moet Simenon eerst zijn dienstplicht vervullen, dus meldt hij zich nog voor hij zijn oproep heeft ontvangen. Na een maand in de ‘Rote Kaserne’ in Aken, Duitsland, slaagt hij erin zich te laten overplaatsen naar de ‘Caserne des Lanciers’, die later werd omgedoopt tot de ‘Caserne Fonck’ ter ere van Antoine Fonck, de eerste Belgische soldaat die in 1914 sneuvelde. Daar werkt Simenon in de stallen. Het werk bevalt hem niet, maar het stelt hem in staat elke avond naar het ouderlijk huis terug te keren en zijn samenwerking met de Gazette de Liége voort te zetten. Zijn satirische artikelen over het leven in de kazerne zouden leiden tot conflicten met zijn leidinggevenden. Simenon vertrekt uiteindelijk zes dagen na het einde van zijn militaire dienst naar Parijs, op 10 december 1922.
Als kind had Simenon de bijzondere sfeer van de bezetting al eens meegemaakt: hij vertelt over deze periode van 1914-1918 en de bevrijding in de biografische roman Les Trois crimes de mes amis (De drie misdaden van mijn vrienden). De bezetting associeert hij met honger, marken (de Duitse munt) en met het misbruik van bepaalde profiteurs zoals de boekhandelaar Hyacinthe Danse die ’s avonds kleine meisjes meenam zijn winkel in. Bij de bevrijding denkt hij aan de vrouwen die kaalgeschoren werden omdat ze relaties met Duitsers waren aangegaan, het vernielen van winkels van winkeliers die ervan verdacht werden handel te drijven met de bezetter, en dronkenschap op straat. Simenons generatie, die de puberteit net achter de rug heeft, wordt gevormd in deze context waarin de morele kaders zijn vervaagd
In zou bijna de hele Duitse bezettingstijd moeten ophalen, want ik geloof dat die de jongeren die hem hebben meegemaakt even sterk getekend heef als de inflatie enkele jaren een Duitse generatie zou tekenen. Maar evenmin als de inflatie kan de bezetting verteld worden. Het zijn geen feiten: het is een sfeer, het is een toestand, het is een kazernelucht in de straten, de bewegende vlekken van de niet vertrouwde uniformen, het zijn de marken die je in de plaats van franken in je zak hebt en de zorg om te eten die alle andere vervangt, het zijn andere woorden, onbekende muziek en rijdende keukens langs het trottoir; het is de gewoonte om met de ogen op de muren naar de nieuwe bekendmakingen te zoeken, waarin vermeld wordt hoe laat je binnen moet zijn of die de aankomst van suiker voor de distributie aankondigen, of juist te vermijden wanneer het de verplichting voor mannen ouder dan achttien jaar betrof om iedere week op de Kommandantur te verschijnen, of wanneer het aanplakbiljet rood was en de namen van nieuwe gefusilleerde burger opsomde…
De drie misdaden van mijn vrienden*
Hoe kwamen we aan die neiging voor de diepstgezonken vrouwen, de weerzinwekkendste sexuele handelingen, voor die schunnige confidenties, die vunze dronkemansvervoering?
Was dat de schuld van Dostojewski en Verlaine ? Was het niet eerder de schuld van de oorlog die we as kinderen hadden ondergaan zonder hem te begrijpen en die buiten ons weten een stempel op ons had gedrukt? […]
Toen we elf jaar waren, werden we meegenomen naar de kelder omdat de stad gebombardeerd werd en plotseling hoorden we kreten: honderd meter van ons af had men op goed geluk tweehonderd burgers opgepakt en ze tegen de huizen doodgeschoten. […]
En we werden meegenomen naar de heuvels om ons buiten de stad en onze moeders die drie onderrokken over elkaar droegen verborgen er een paar kilo graan onder. Men leerde ons bedriegen, smokkelen, liegen.
— Als de Duitsers je ondervragen moet je antwoorden dat…
Men leerde ons van donkere hoeken gebruik te maken, te leven in het schemerdonker, te fluisteren. Omdat men na een zeker uur niet meer op straat mocht lopen, ging men naar elkaar toe over de danken in het maanlicht…
En men droeg ons, kinderen, op, brieven van het ene eind van de stad naar het andere te brengen, brieven van het front die, als ze bij volwassenen zouden worden ontdekt, voor hen de dood zouden hebben betekend.
Vloeide hieruit onze neiging naar mysterie en smerigheid voort? Kwam het doordat we zoveel jaren in overspanning hadden geleefd, dat we daarna behoefte voelden aan natuurlijke of kunstmatige, maar door ons zelf gekozen, prikkelingen?
Of betreft het alleen maar een neo-romantiek van jongelingen?De drie misdaden van mijn vrienden*
*Utrecht/Antwerpen : a.w. Bruna & Zoon, 1968 – Vertaling door G.J. van Wagenseveld
Deutsch
Caserne des lanciers Fonck
Nach dem Tod seines Vaters im November 1921 begibt sich der achtzehnjährige Simenon auf Rat Tigys, die seine Verlobte geworden ist, nach Paris. Es ist nicht schwer ihn zu überzeugen: Lüttich erdrückt ihn, er sieht keine Zukunft in dieser Provinzstadt, dessen Straßen er in- und auswendig kennt. Die Gruppe junger Artisten, mit denen er sich regelmäßig bei der Caque trifft, überzeugt ihn nicht: Er muss gehen, um kein Versager zu werden. Das Motiv des Versagers und die Angst vor dem Versagen lassen sich immer wieder in Simenons Romanen finden, angefangen mit seinem ersten Roman, Au pont des Arches. Er weiß zu dem Zeitpunkt noch nicht, welch ein Erfolg auf ihn wartet – obwohl auch das ihn nicht davon abhält, ständig an sich zu zweifeln.
Um Lüttich verlassen zu können, muss Simenon zunächst seinen Militärdienst leisten, er meldet sich also, bevor er einberufen wird. Nach einem Monat in der „Roten Kaserne“ in Aachen schafft er es, sich zur Caserne des Lanciers (Lanzenreiterkaserne) versetzen zu lassen. Diese wird später zu Ehren des ersten gefallenen belgischen Soldaten im Jahr 1914, Antoine Fonck, in „Caserne Fonck“ umbenannt. Dort arbeitet Simenon in den Ställen. Der Posten gefällt ihm nicht, aber er erlaubt ihm, jeden Abend ins Familienhaus zurückzukehren und weiterhin für die Gazette de Liége zu arbeiten. Seine satirischen Artikel über das Kasernenleben bringen ihm jedoch Probleme mit seinen Vorgesetzten ein. Am 10. Dezember 1922, sechs Tage nach Ende seines Militärdienstes, fährt Simenon schließlich nach Paris.
Schon als Kind hat Simenon die spezielle Atmosphäre der Besetzung erfahren: Er erzählt von dieser Zeit und der Befreiung 1914-1918 im biografischen Roman Les Trois Crimes de mes amis (Die Verbrechen meiner Freunde). Die Besetzung wird mit Hunger, der Deutschen Mark und den Übergriffen mancher Profiteure, z. B. des Buchhändlers Hyacinthe Danse, der abends kleine Mädchen mit in sein Geschäft nahm, in Verbindung gebracht. Die Befreiung wird mit Frauen, denen die Haare abrasiert wurden, wenn sie mit Deutschen verkehrt hatten, der Zerstörung von Geschäften, deren Besitzer verdächtigt wurden, Handel mit dem Besetzer getrieben zu haben, und Trunkenheit auf den Straßen assoziiert. Simenons Generation wird in diesem Kontext, in dem die Grenzen der Moral verschwimmen, erwachsen.
Der Rundgang „Auf den Spuren Simenons“ lädt Sie ein, die Lütticher Jugend des berühmten Schriftstellers zu entdecken. Laden Sie die App herunter und tauchen Sie ein in ein Erlebnis erweiterter Realität, voller Archivbilder und Auszüge aus Interviews mit Georges Simenon !
Man müßte sich fast die ganze deutsche Besatzungszeit in Erinnerung rufen, denn ich denke, daß sie die jungen Leute damals ebenso geprägt hat wie die Inflation einige Jahre drauf eine ganze Generation von Deutschen.
Aber gleich wie die Inflation läßt sich die Besatzungszeit nicht erzählen. Denn da geht es nicht um Tatsachen: Es ist eine gewisse Atmosphäre, der Kasernengeruch in der Straßen, die Tupfen der fremden Uniformen in der Menge; es sind die Markscheine, die die Francs in der Tasche ersetzen, es ist die alles verdrängende Sorge um der Tasche ersetzen, es ist die alles verdrängende Sorge um das Essen, die fremdartige Musik, die fahrbaren Feldküchen auf den Gehsteigen; es ist auch die neue Angewohnheit des Auges, nach Maueranschlägen mit den ständig wechselnden Ausgangssperren und Zuckerrationen Ausschau zu halten, oder nach Aufrufen an alle Männer über 18, sich allwöchentlich bei der Kommandantur zu melden, oder nach einem roten Plakat mit den Namen weiterer erschossener Zivilisten…Die Verbrechen meiner Freunde*
Woher kam uns dieser Geschmack an den schlampigsten Frauen, an den abscheulichsten Umarmungen, an jenen sabbernden Vertraulichkeiten, an schmutzigen Ekstasen im Fuselrausch?
War es die Schuld Dostojewskis oder Verlaines? Oder war es nicht eher dieser Krieg, den wir als Kinder erlebt hatten, ohne ihn zu verstehen, und von dem wir, ohne es zu wisse, geprägt waren?
Mit elf zerrte man uns Hals über Kopf in den Keller, weil die Stadt bombardiert wurde. Plötzlich hörten wir Schreie: Hundert Meter weiter hatte man aufs Geratewohl zweihundert Zivilisten aufgegriffen, sie an die Wand gestellt und erschossen. […]
Und man schleppte uns auf die Anhöhen, damit wir den Kanonendonner hören konnten; oder aufs Land, und unsere Mütter trugen drei Unterröcke übereinander und schmuggelten darunter kiloweise Getreide in die Stadt.
Man lehrte uns schummeln, schmuggeln, lügen.
— Wenn die Deutschen dich fragen, sagst du…
Man lehrte uns, das Dunkel zu nutzen, im Zwielicht zu leben, zu flüstern. Da man sich von einer bestimmten Stunde an nicht auf den Straßen blicken lassen durfte, kletterte man bei Mondschein über die Dächer, um einander zu besuchen.
Und man schickte uns Kinder auf Botengänge durch die Stadt, mit Briefen von der Front, für die ein Erwachsener, wenn man sie bei ihm gefunden hätte, erschossen worden wäre.
Kam daher unser Geschmack an Geheimnistuerei und schmutzigen Dingen? Waren es die in solcher Aufregung verbrachten Jahre, die später unser Bedürfnis nach natürlichen oder künstlichen Ekstasen erregten?
Oder war es ganz einfach eine jugendliche Sturm-und-Drang-Periode?Die Verbrechen meiner Freunde*
*Zürich : Diogenes Verlag, 1994 – Deutsch von Helmut Kossodo.
English
Fonck lancers’ barracks
When his father died in November 1921, Simenon, who was then eighteen years old, decided to move to Paris on the advice of Tigy, now his fiancée. It was not difficult to persuade him: he was suffocating in Liège and did not see any future in this provincial city, whose streets he had already paced around in all directions. The group of young artists with whom he hung out at the Caque did not convince him. He had to leave Liège if he did not want to become a failure. The pattern of ‘failure’ and the fear of ‘failing’ would appear in many of his novels, beginning with his first one, Au Pont des Arches. At the time, he did not have any idea of the good fortune he would later meet with – and which would not prevent him from constantly doubting his success.
Before leaving Liège, Simenon had to complete his military service. He thus enlisted before being called up. After spending one month at the “Rote Kaserne” in Aachen, Germany, he managed to get transferred to the Caserne des Lanciers (Lancers’ Barracks), which would later be renamed to “Caserne Fonck” in honour of Antoine Fonck, the first Belgian soldier to fall in 1914. There, Simenon worked in the stables. He did not like that position, but at least it enabled him to come home every evening to his family and to continue to collaborate with the Gazette de Liège. The satirical articles he wrote on life at the barracks incidentally caused him trouble with his superiors. Simenon finally set out for Paris six days after he completed his military service, on 10 December 1922.
As a child, Simenon had already experienced the peculiar atmosphere of German occupation. He wrote about that period and the liberation of 1918 in his biographical novel Les Trois Crimes de mes amis (Three crimes). The former period is associated with hunger, marks – the German currency of the time – and the abuses of some profiteers such as bookseller Hyacinthe Danse, who took little girls into his bookstore in the evening. The latter period involves women who got shaved because they had gone out with Germans, the destruction of shops which were suspected of trafficking with the occupying forces, and drunkenness in the streets. When Simenon’s generation grew out of adolescence, they had to shape their personalities in a context where moral values had faded.
The “In Simenon’s Footsteps” route invites you to discover the famous writer’s youth in Liège. To enjoy an immersive experience including archive images, extracts of interviews and augmented reality, download the application!
It would be necessary to conjure up the entire German occupation, because I believe that it left its mark on the young people subjected to it just as profoundly as, a few years later, inflation was to leave its mark on a generation of Germans.
But it is even less possible to describe the occupation than it is inflation. It is not a question of facts: it’s an ambience, a state of being, the smell of the barracks on the streets, the moving blotch of unfamiliar uniforms, marks replacing francs in your pockets, and the worry about eating taking the place of all other worries. It’s new words and unknow pieces of music, mobile kitchens along the pavements, and the eye’s habit of looking out for the new notice on the walls, which will specify from what time it is forbidden to be out and about, or which will announce a delivery of sugar at the ‘supply store’, unless it is to remind men older than eighteen years of their duty to report each week to the Kommandantur, or, if the notice is a read one, it will list the names of the recently shot civilians…Three crimes*
Where did we get the taste for the most fallen of women, for the most revolting love affairs, for those dribbling confidences, for that unsuitable elation between a couple of glasses of wine?
Was this fault due to Dostoevsky or Verlaine? Wasn’t the fault due rather to that war that we as children had lived through without understanding it and that had left its mark on us without our knowing it? […]
When we were eleven years old, they hurriedly took us into the cellar because the town was being bombarded, and, suddenly, we heard cries: a hundred metres away from us, they had just gathered together randomly two hundred civilians and shot them against the houses. […]
And they took us onto the high ground, so that we would hear the big gun. Or else we went off to the countryside, and our mothers wore three petticoats on top of each other, in which they hid several kilos of grain.They taught us to cheat, swindle and lie.
— If the Germans question you, you should reply that…
They taught us to take advantage of shady corners, to live in the semi-darkness, to whisper. As we could not move around in the streets after such and such an hour of the night, we went to each other’s house via the roofs, in the moonlight.
And the gave us children the responsibility of carrying to the other end of town letters from the front, which, if discovered on an important person, would have got him shot.
Is this where our taste for mystery and squalor derives from? Is it from having lived for years in a state of elation, that we then felt the need for natural or artificial forms of elation?
Or was it simply a question of an adolescent neo-romanticism?Three crimes*
*London : Modern Voices, 2006 – Translated by David Carter.